Geheime vrijetijdsbesteding
Terwijl jongetjes uit mijn buurt kikkers opbliezen en hommels openbraken om de nectar eruit te slurpen, ging ik op pad met mijn schepnetje. Met de pont stak ik het IJ over en liep naar de Oudezijds. Deze gracht, bakermat van hoeren en pooiers, was mijn domein.
Het doel dat ik mezelf stelde, was binnen het uur minimaal twintig transparant witte ballonnetjes uit het brakke water te lepelen en deze in mijn plastic emmertje te deponeren. De glibberige inhoud fascineerde mij. Hoe was deze substantie in de gummiwaar beland? Vreemd vond ik ook dat deze ballonnetjes niet bont gekleurd waren.
Voorlichting was in mijn tijd taboe. Natuurlijk kon ik mijn oudere vriendjes raadplegen maar ik wilde mijn hobby niet prijsgeven. Toen ik mijn zestiende exemplaar uit het water schepte viel er een schaduw over me. Verstoord in mijn bezigheid keek ik om en staarde tegen een zwart-wit geblokte plusfour aan. Mijn blik gleed via een enorm uitstulpende buik omhoog en bleef hangen bij een met wildgroei omwoekerde mond.
’Weet je wel wat je daar uit het water haalt?’ klonk het vriendelijk. ‘Ja’, zei ik, 'ballonnetjes’. Ik vond het een nogal onnozele vraag voor een volwassene. Er viel een stilte. ‘Dat zijn geen gewone ballonnetjes, jongmens’. Vreemd genoeg had ik deze opmerking verwacht, maar ik wachtte vol spanning op het vervolg. ‘Die mooie kleuren die je op het water ziet drijven, zijn olievlekken veroorzaakt door boten. Vissen die dit goedje naar binnen krijgen worden misselijk en gaan overgeven. Zij kotsen dit uit in die ballonnetjes, zoals jij ze noemt. In feite zijn het rubberen braakzakjes'.
Ik moest dit bijzondere verhaal even verwerken, overdenken. ‘Maar meneer, een vis kan toch nooit zo een zakje dichtknopen?’ Vol verwachting keek ik de man aan. Niet in staat hier een bevredigend antwoord op te geven, liep deze zonder verder iets te zeggen door. Ik was teleurgesteld. Bleef achter in onwetendheid. De lust om verder te scheppen tot de beoogde twintig was verdwenen. Ik liep naar de pont die me weer over het IJ zette. Gewoonlijk verstopte ik mijn met kranten afgedekte buit tussen de balken van een niet gebruikte aanlegsteiger. Ditmaal was ik zo in gedachten verzonken dat ik daar helemaal niet bij stilstond. Ik liep de straat in waar ik woonde. Japie, die achtergebleven honing van zijn lippen likte, kwam naast me lopen. Voordat ik het wist trok hij het krantenpapier uit het emmertje. ‘Gadverdamme, kapotjes!’ Verschrikt liet ik de emmer vallen. De gevulde gummiwaar lag schuddebuikend op straat.
Al snel hoorden mijn ouders van deze gebeurtenis. Zij verbraken het taboe en vertelden me heel voorzichtig de functie van mijn ballonnetjes. Het bleek niet een publiek geheim te zijn, maar toch rustte er een heimelijk stilzwijgen op. Iedere keer wanneer ik langs het IJ of de grachten loop, wordt mijn oog getrokken door die doelloos drijvende en allerlei vormen aannemende gummiwaren.
Terwijl het zaad erin dood is, lijken zij te leven.